Joris heeft voor zijn verjaardag van opa een trein gekregen. Een locomotief waar echte rook uitkomt, een paar wagonnetjes, twee wissels, een seinpaal en heel veel rails. Vader heeft er op zolder een spoorbaan van gemaakt. Joris laat de trein rondjes rijden en Hondje draaft blaffend met de trein mee.
Oh jé, er staat een wissel verkeerd. Joris slaakt een kreet. Hondje schrikt. Met veel kabaal ontspoort de trein. Joris is een hele tijd bezig voor de locomotief en de wagonnetjes netjes in een rijtje op de rails staan.
Joris heeft eindelijk alle wagonnetjes weer op de rails staan en kijkt om zich heen. Hij ziet Hondje niet meer en roept: “Hondje!”
De zolder heeft voor Hondje allerlei geurtjes, die voor hem veel aantrekkelijker zijn dan Joris zijn treintje.
Hondje komt achter een oude hutkoffer vandaan. Hé, denkt Joris, die koffer heb ik nog nooit gezien. Hij trekt de koffer, die onder een dikke laag stof zit, naar het midden van de zolder in het licht van het dakraam. Door de koffer vergeet hij op zijn trein te letten. Prompt loopt die opnieuw uit de rails. Maar Joris heeft er geen aandacht voor. De koffer is zo licht, dat hij wel leeg lijkt. Joris veegt het stof weg en probeert het deksel open te krijgen.


Er is geen beweging in te krijgen. Aan de voorkant zit een groot koperen slot, zonder sleutel. Joris lacht, daar weet hij wel raad mee. Hij wijst met zijn vinger naar het slot en spreekt de toverspreuk drie keer snel achter elkaar uit.
Er klinkt een enorme knal. Het deksel springt open en gooit wolken stof in het rond. Uit de kist komt een dreigende grijze rookpluim.
Door de knal is Joris op zijn achterste op de plankenvloer terechtgekomen. Au, dat doet zeer. Met grote angstogen zit hij hijgend naar de koffer te kijken. Langzaam dwarrelt het stof neer en trekt de rook op. Hondje snuffelt aan de koffer.
Joris krabbelt overeind en kijkt over de rand van de koffer. Hij is bijna leeg. Alleen op de bodem ligt een klein hoedje met bloemetjes erop. Hij herkent het hoedje. Het is er net zo één als de oppertoverheks altijd op heeft.
Joris haalt het hoedje eruit en draait het rond in zijn handen. Er is niets bijzonders aan te zien. Hij loopt er mee naar de grote passpiegel die in de hoek van de zolder staat en zet het hoedje op. Hij moet erom lachen.
Maar dan voelt hij zich draaierig in zijn buik. Hij gaat op de grond zitten en trekt Hondje tegen zich aan. In de spiegel ziet hij, dat het om hem heen mistig begint te worden. Langzaam verdwijnt zijn spiegelbeeld.
“Hondje, wat gebeurt er?”
“We ver-reizen,” zegt Hondje.
Joris snapt niet wat Hondje zegt en klampt zich aan hem vast.
Het wordt donker om hem heen, de zolder verdwijnt.
Joris voelt hoe hij opgetild wordt en gilt: “Help, help.”
Er is niemand die hem hoort.
Het buldert in zijn oren, net of hij midden in een enorme storm terecht is gekomen.

Het duurt maar even en dan wordt het weer stil. Joris kijkt om zich heen. Waar is hij nu aanbeland? Hondje huppelt in het rond.
“Waar zijn we?” vraagt Joris. Hij kijkt om zich heen. Ze zitten onder een eikenboom op een open plek in een bos.
“Dit is Nevherland, het land van de sprookjes, de heksen en de tovenaars,” zegt Hondje. “Hier woonde ik voor ik bij jou kwam.”
“Hoe kan dat nu?”
“Je hebt het ver-reishoedje opgezet.”
“Ver-reishoedje?”
“Ja, dat hoedje met die bloementjes dat in de kist lag.”
“Hoe komen we nu terug?”
“Dat weet ik ook niet, ik weet alleen dat de oppertoverheks altijd dat hoedje opzet als ze op reis gaat.”
Joris knikt. Hij had dat ook al opgemerkt.
“Woonde mijn moeder hier vroeger ook?”
“Ja,” zegt Hondje. “Ik denk dat het haar ver-reishoedje was. Je moeder gebruikte dat hoedje nooit. Ze vond het veel leuker om zich in een konijntje te veranderen.”

“Wie heeft het hier over konijntjes? Ik lust wel een konijntje. Ik heb vreselijke honger!”
Vanuit de struiken springt een grote, grijze wolf midden op de open plek. Zijn tong hangt uit zijn bek en er hangen lange speekselslierten aan. Hij stinkt naar bedorven vlees en zijn ogen staan vreselijk vals.
Joris kruipt weg achter de boom.
“Dat is de wolf van Roodkapje,” fluistert Hondje.
“Laat hem weggaan,” fluistert Joris terug. “Ik vind hem eng.”
“De wolf woont hier al heel lang, misschien kan hij ons wel helpen,” zegt Hondje.
“Hondje niet doen,” zegt Joris en probeert Hondje tegen te houden.
Maar Hondje stapt op de boze wolf af en zegt: “Wolf, je bent zo groot en sterk. Kun je ons de weg naar mensenland wijzen?”
De wolf houdt zijn kop schuin en kijkt naar Hondje. De wolf likt langs zijn lippen.
Joris gilt het uit: “Hondje kom hier, straks eet de wolf je op.” Hij houdt zijn adem in, zijn hart bonst in zijn keel.
“Ik heb vreselijke honger,” gromt de wolf. “En wie wil er nu naar mensenland, daar zijn nauwelijks nog konijntjes. Daar krijg je dus nog meer honger.”
Hij heft zijn kop omhoog en stoot een klagend gehuil uit.
Abrupt stopt hij met huilen en kijkt met schokkende bewegingen van zijn kop om zich heen.
“Oh jé, als de jager me nu maar niet gehoord heeft.”
Hij draait zich om en verdwijnt met één enorme sprong tussen de struiken.
Joris laat met een zucht zijn adem ontsnappen.

“Hondje, als jij hier gewoond hebt, weet jij dan de weg?” vraagt Joris.
“Nee, ik was toen nog heel jong.”
“Waar woonde je dan?”
“Bij de twee heksen waar je moeder in de leer was. Toen je moeder wegging heeft ze mij meegenomen.”
“Ik wil naar huis,” zegt Joris. “Ik vind het hier niet leuk.” Zijn onderlipje begint te trillen.
“Kom,” zegt Hondje. “Zullen we op zoek gaan naar het huis waar ik gewoond heb? De heksen zullen ons vast wel willen helpen. ”
Joris knikt en vraagt: “Maar welke kant moeten we dan op?”
Hondje kijkt om zich heen en zegt dan resoluut: “De wolf ging die kant op, dan gaan wij precies de andere kant op. Goed?”

Komen Joris en Hondje bij het huisje dat ze zoeken? En geraken ze weer thuis? Morgen lezen we verder!

Reageer!