Kijk. Dit zijn Kroko en Muis. Ze wonen samen in een huis. Kroko heeft een platte pet en Muis blijft graag lang in bed.
Zoals elke ochtend is Kroko in zijn sas. Hij veegt de vloer en doet de afwas. Hij kwijt zich aan ieder akkefietje, en zingt – een beetje vals – een liedje. Daarna kookt hij het eten en gaat ook Muis eens wakker maken. Want die was hij bijna vergeten. En daar mag hij niet aan verzaken.
“Muis!” roept Kroko. “Ouwe rakker! Het is tijd. Word eens wakker!”
Maar Muis kan alleen maar gapen. Hij draait zich om en wil verder slapen.
Kroko glimlacht. “De kaas is op,” zegt hij heel zacht.
Want ‘kaas’ is een toverwoord. En, ja hoor, Muis heeft het wel gehoord. Opeens zit hij rechtop in bed.
“Hoe kan dat dan? Heb je wel goed gezocht? Gisteren heb ik nog zes kilo gekocht.”
Waar had hij die dan neergezet? Muis haast zich naar de keuken, in pyama en op blote voeten.
“Je bent me ook een leuke,” hoort Kroko hem roepen. Want alle kaas ligt daar op het aanrecht. Die had Kroko natuurlijk al klaargelegd.
“Ik heb honger,” bromt Kroko. “En ik wil eten. Die kaas kan ik best alleen op, moet je weten.”
“Je hebt gelijk,” geeft Muis toe. “Ik was alleen nog zo ontzettend moe. Je mag best op me te vitten.” En hij gaat aan de keukentafel zitten.
Maar dan opeens:
“Wat is dat toch?” roept Muis. “Staat de t.v. nog aan? Ik hoor geruis.”
Maar als hij goed luistert, hoort hij geen kik. Of, ja toch? ‘t Is Kroko! Hij heeft de hik!
De hik? zul je zeggen, en: doet dat pijn? Welnee. Het is misschien niet fijn, maar Kroko voelt zich ook niet naar. Zijn borst schudt alleen wat door elkaar.
En Muis is slim, die weet wel iets. Je adem inhouden, maar zonder te stikken. Of anders Kroko eens flink laten schrikken. Je zult zien: het is helemaal niets.
“Kom Kroko. Drink dit glas water. En wel in één teug, nu meteen en niet later. Daarna kunnen we rustig eten.”
Maar Kroko wil er niet van weten. Het zal hem heus niet deren. Die hik gaat echt vanzelf wel weg. “En als dat niet zo is, dan heb ik pech.” En hij gaat zitten om een boterham te smeren.
“Doe het dan voor mij,” zegt Muis. “Dat gehik. Hoe wil je dat ik het aanhoor. Het maakt me tureluurs, ik weet niet hoe dat zit. En het galmt maar in mijn linkeroor.”
Zo drinkt Kroko het glas toch maar leeg, tot de laatste druppel en zonder zich te verslikken. En waarna hij gewoon weer verder gaat met hikken.
“Goed,” zegt Muis, “dat had geen zin. Maar eigenlijk was dit nog maar het begin. Ik heb een plan: tel maar tot tien. Dan ben je er echt vanaf, je zult het zien.”
Muis gaat achter de deur staan en duwt die dicht. Hij trekt een lelijk gezicht en roept. Kroko komt er aan. Dan springt hij woest tevoorschijn en brult als een leeuw. Maar Kroko slaakt alleen een geeuw. Toch, stelt hij Muis gerust, schrok hij wel even. Alleen, die hik is wel gebleven.
Muis stelt voor, een beetje benauwd: “En als je nou je adem eens inhoudt…”
“Ach. Dat beetje hik. En wat dan nog?”
Maar Kroko doet het toch. Hij drukt met één poot tegen zijn neus. Hij wordt langzaam rood en als een ballon zo rond. Intussen zweeft hij naar het plafond. Waarna hij plotseling neerploft tegen de grond.
Muis slikt en slaakt een kreet, die vooral van een… hik wegheeft. Ze lachen samen, maar niet echt blij. Want die hik hebben ze nu allebei.
“Het gaat wel weg, toch?” vraagt nu Muis.
En Kroko zegt: “Misschien. Als je nu eens wat ontbeet…”
En zo keert de vrede terug in het huis.