Vier walvissen zwommen onder elkaar.
Ze waren onderweg naar Oostende.
Goed zwemmen konden ze niet.
Met hun kleine vinnen gingen ze traag vooruit.
Bovendien had de eerste honger.
Was de tweede moe.
Verveelde de derde zich.
En had de vierde het koud.
“Waarom zwemmen we niet achter elkaar?” vroeg de kleinste.
“Zo onder elkaar vind ik maar saai.”
“Goed idee,” antwoordde de tweede.
“Als we in elkaars staart happen kan ik wat rusten.”
“Ik wil wel vooraan,” zei de onderste.
“Dan krijg ik het warmer.”
Vier walvissen zwommen achter elkaar.
Met hun kleine vinnen gingen ze traag vooruit.
Maar eentje had het nu wel warmer.
Eentje meer plezier.
En eentje kon wat uitrusten.
Behalve de walvis die honger had.
Die vond achter elkaar zwemmen maar niks.
“Kon ik maar iets eten,” zuchtte hij en keek omhoog.
Aan het wateroppervlak vloog een vlieg voorbij.
Hij had ze gezien en dacht: “Die lust ik wel.”
Met zijn bek open zwom hij ernaartoe…
en hapte naar de lucht
hapte naar het water
hij hapte
hapte
hapte
maar de vlieg was te snel
ze vloog telkens weer
op
en
neer
op
en
neer
De hongerige walvis zwom steeds sneller.
Hij wou die vlieg absoluut vangen.
De andere walvissen deden hun uiterste best om hem te volgen.
Ze beten zo hard ze konden op hun tanden.
Maar de golven in het water werden steeds hoger en hoger en hoger en hoger.
Ze konden niet anders dan elkaars staart te lossen.
De vlieg trok er zich niets van aan.
Ze vloog rustig verder naar het strand.
De vier walvissen zwommen ondertussen weer onder elkaar.
Met hun kleine vinnen gingen ze traag vooruit.
Goed zwemmen konden ze niet.
Maar dankzij de vlieg waren ze nu wel in Oostende.