Krak, Krak, Krak, Krak, Krak…
Eén na één kwamen de kuikentjes uit de eieren. Met z’n vijven waren ze al.
Piep, piep, piep, Tsjip, Tsjip, Tsjip…
Donzig gelig wit, gelig met spikkeltjes. Op steltjes waggelend toonden ze zich aan iedereen. Moeder kloek was fier op haar kroost. Vijf telde ze er al… Maar er was nog een ei! Een groot, groen ei met spikkels! Was dit wel een ei van haar?
“Ei? Ei? Ben jij wel van mij?” kakelde moeder Kloek.
Ze tikte met haar snavel tegen het ei. Plotseling: krak… Krak… KRAK… Het ei brak open. Nieuwsgierig keken moeder Kloek en de kuikentjes naar het ei.
Kriek?… Kriek?… Kriek?…
Maar er kwam geen kuiken uit het ei! Verschrikt sprongen ze allemaal op. Vier poten, groen, een lange bek, en… een nog langere staart! Een groot groen beest! Wat was dat?
Nu kwam Vader Haan ook kijken. “Dat is geen kip!” zei hij. In paniek vloog hij naar meester Uil.
Die nam een groot, dik boek. Welk dier kwam uit een gespikkeld groen ei? Dan vond hij het: een DRAAK! Verward vloog Vader Haan terug naar het kippenhok.
“Een draak, een draak! ” stamelde moeder Kloek.
“Die komt niet uit een ei van mij,” weende ze.
De kuikentjes hakkelden haar na: “Niet uit een ei van mij… ei van mij… niet… van mij…”
Het kleine groene draakje huilde dikke tranen die keitjes vormden op de grond. Eenzaam waggelde hij met zijn staart tussen zijn pootjes over het grote erf. Hij was troosteloos. Helemaal alleen op de wereld, zonder moeder of vader. Zonder broer of zus, want hij kwam niet uit een ei van moeder Kloek.
“Kom maar hier, je mag bij mij in het hok,” hoorde hij plots een zware stem.
Het was Knor, het varken. “Ik heb een warm hok, kom maar bij mij. Dan heb je het warm en ben je niet alleen!”
“Maar wie ben ik? Hoe heet ik?” stotterde het kleine draakje.
“Ik ga je Joris noemen, dat is een mooie naam voor een draak,” zei het varken.
Nu had het draakje een naam en een warm nestje. In de hoek van de varkensstal viel Joris in slaap. Hij droomde van grote, vliegende beesten.
De volgende morgen waggelde hij terug naar het erf. Toen ze hem zagen, begonnen alle kippen te kakelen.
Kukeleku…Kukeleku…Kukeleku…
En ze staken allemaal hun snavels in de lucht.
“Je stinkt naar varkensstront,” zei moeder Kloek boos. “Was je eerst voor je bij ons komt! Je stinkt!”
“Stinkt… naar varkensstront… stinkt naar… stront…” joelden de kuikentjes nu.
Joris schuifelde naar een waterplas. Huilend likte hij zijn pootjes. Het was niet aardig van de kuikentjes. Zijn tranen vielen op de grond.
Hij strompelde terug naar het varkenshok. Naar Knor, het varken. Die was wel aardig voor hem.
Die nacht waaide en stormde het. De wind blies en blies.
Ffff…..Ffff….Ffff… Pats… Boem… Pats…
Takken vlogen door de lucht en maakten een gat in het dak van het kippenhok. Dikke regendruppels vormden grote plassen in het hok. Het kippenhok veranderde in een grote waterplas.
“We kunnen niet weg, we gaan verdrinken, we gaan verdrinken!” piepten de kleine kuikentjes.
Moeder Kloek was in paniek. “Help ons, help mijn kuikentjes, help!” riep ze.
Vader Haan probeerde de kleintjes te redden, maar hij kon het niet.
Joris was wakker geworden van het lawaai. “Wie roept daar?” riep hij.
“Help…! Help…! Help…! Wij verdrinken!” piepten de kleintjes.
Joris twijfelde niet. Stoer stapte hij uit zijn warme hok, haastte zich naar de kuikentjes en zette ze voorzichtig één na één op zijn rug.
In het warme varkenshok zette hij ze zachtjes neer. Hier waren ze veilig.
“Goed gedaan,” knorde Knor.
“Joris heeft ons gered, Joris is een held!” kakelden Vader Haan en moeder Kloek.
De kuikentjes piepten: “Joris is een held, een held!”
Voor Joris was het feest, want nu werd hij door alle dieren aanvaard zoals hij was. En zo hoort het ook!