Er was eens een reus die zo groot was dat hij over de hoogste berg van het land kon kijken.
Op een dag kwam de reus een meisje tegen dat heel klein was. Neen, niet zo klein als Klein Duimpje van het sprookje, maar veel groter was ze ook niet.
“Dag meneer de reus,� sprak het meisje toen zij de reus zag. “Wat ben jij groot, zeg.�
“Dag meisje,� zei de reus, “dat komt omdat jij zo piepklein bent.�
De reus en het meisje moesten daar heel hard om lachen.
“Zeg, reus, wat kan jij zoal dat ik niet kan?� vroeg het meisje.
“Ik, euh, ik kan heel snel lopen,� zei de reus.
“Maar niet sneller dan ik,� zei het meisje.
“Oh, nee, dat zullen wij zien,� antwoordde de reus, die zich klaar zette om een reuzegrote stap te zetten van wel honderd meter ver.
Maar, omdat ze zo klein was zag de reus niet dat het meisje snel de veter van zijn schoen had vastgenomen. Net voor hij zijn voet neerzette liet het meisje zich los en kwam net voor de reus in het zand terecht.
“Zo, waar bleef jij zolang?� vroeg het meisje aan de reus, die zijn ogen niet kon geloven dat zij voor hem stond.
“Ben jij hetzelfde meisje van daarnet of ben jij misschien haar tweelingzusje?� vroeg de reus.
“Neen, ik heb geen zusje,� zei het meisje, “maar ik heb wel een broertje en die is nog kleiner dan ik, want die is nog maar pas geboren.�
“Zo, die is dan niet piepklein als jij, maar pieperdepieper klein,� lachte de reus.
“Kan je wel iets dat ik niet kan?� vroeg het meisje opnieuw aan de reus.
“Natuurlijk, kleintje, ik kan over die hoge berg daar kijken�, antwoordde de reus.
“Ok, doe maar en zeg me daarna wat je hebt gezien,� zei de kleine meid.
“Even mijn hoed opzetten want de zon schijnt anders in mijn ogen,� zei de reus.
Het meisje stond naast de grote hoed van de reus. Zij kon zich nog net aan de rand van de hoed vasthouden toen de reus hem op zijn hoofd zette.
Boven op het hoofd van de reus kon zij ver achter de bergen meekijken. In de verte zag zij de blauwe zee met een hoge witte vuurtoren. Op het water lag een groot roodgeverfd schip met bruine zeilen.
Even later hoorde zij hoe de reus zuchtte en toen ze zijn grote hand naar zijn hoed zag komen hield ze zich weer stevig vast aan de rand. Gelukkig legde de reus zijn hoed voorzichtig neer op een stoel en zag hij niet dat het meisje zich snel langs de poot van de stoel naar beneden liet glijden.
“Waar ben jij nu heen?� riep de reus, die rondkeek om het meisje te vinden.
“Hier ben ik, meneer de reus,� zei het meisje. “Ik zal jou drie dringen zeggen die jij achter de berg hebt gezien.�
De buik van de reus schudde van het lachen. “Akkoord wijsneusje, zeg op,� zei hij.
“Ten eerste was er een blauwe zee,� zei het meisje.
De reus deed zijn ogen wijd open.
“Ten tweede was er een grote witte vuurtoren.�
Nu trok de reus zijn wenkbrauwen op.
“Ten derde was er nog een groot rood schip op de zee.�
De mond van de reus viel wijd open van verbazing.
“Dat kan niet. Dat is toverij,� stamelde de reus.
“Oh ja, reusje, heb jij ook die rare kleur van de zeilen van dat schip gezien? Die waren niet wit zoals gewoonlijk, maar bruin.�
De reus kon zijn oren niet geloven.
“Hoe kan dit nu toch, dit is onmogelijk,� sprak de reus ten einde raad.
“Zal ik je wat verklappen, reusje lief?� vroeg het meisje.
“Ja, zeg mij alsjeblief hoe dit allemaal kan,� smeekte de reus.
“Wel, reusje�, lachte het meisje: “wie niet groot is, moet slim zijn!�