Op een hele saaie dag,
in een heel saai dorp,
in een heel saai land,
hier heel dichtbij,
zat een meisje reuzeblij.
Haar haren waren lang en krullerig,
haar jurkje sierlijk en rood.
Haar verhalen waren vol met kleur,
haar gedachten vrij en rijk,
maar een ding vond ze vreselijk.
Kon ze haar geluk maar delen,
zouden anderen ook maar zien,
wilden zij ook maar verwonderen,
al was het maar heel kort misschien,
al was het maar een seconde of tien.
Op en dag liep zij langs ’t putje
waar ze heel vaak zat,
te denken aan de mooie wonderen,
op haar gezicht een lach,
maar wat ze nu toch zag.
In het putje lag een glimmend dingetje,
te blinken in de plas,
ze bukte zich en pakte het,
om te zien wat dit voor wonderlijks was,
toen viel het in het gras.
Het begon meteen te fonkelen,
verspreidde felle kleuren,
het kleurde heel de wereld vol
en eindelijk was alles goed,
eindelijk had iedereen moed.