Het verhaal begint hier.
Het is natuurlijk heel bijzonder dat ik als groot mens wel in kabouters geloof. Andere Grote Mensen lachen me soms uit als ik dat zeg. Heb jij dat ook wel eens? Dat mensen lachen om iets dat je zegt? Helemaal niet leuk, he? Maar weet je, het geeft niet: want ik heb iets dat zij niet hebben: ik ken kabouters!
Waarom geloof ik in kabouters?
Omdat ik ze echt heb gezien. Ik heb ze gezien met mijn eigen ogen. En eigenlijk zie ik ze elke dag nog steeds een beetje. Want als ik naar mijn linkerhand kijk, zie ik het dunne litteken dat daar loopt. De wonde die ik had toen ik half bevroren bij de rivier gevonden werd en die de kabouters hebben gehecht. Je ziet het bijna niet, want kabouters kunnen ontzettend mooi hechten, met hele dunne zijde van de zilverspin. Maar als je onder een vergrootglas kijkt zie je de 112 piepkleine stipjes waar 112 piepkleine hechtinkjes hebben gezeten. Een gewone mensendokter had misschien 12 hechtingen gedaan, maar van kabouterhechtingen heb je er meer nodig hebt.
Wil je weten hoe ik de kabouters heb leren kennen? Het is best wel een lang verhaal, dus ga er maar even lekker voor liggen…
~~~
Lang geleden, toen ik een jonge man was, kwam ik in een bos terecht waar ik ben blijven wonen. Het was in een land hier ver vandaan en het bos lag op een hoge berg. Aan de éne kant van de berg lag het bos en aan de andere kant van de berg was een weide van groen gras, met daarin wel duizend soorten bloemen.
Aan de rand van het bos was een hut van hout. Het had witte gordijnen waarop groene dennen met kleine rode besjes waren geborduurd. Die boompjes waren zo knap gemaakt dat er in de zomer wel eens vogeltjes in het open raam kwamen zitten om die besjes te proberen eten, zo echt leken ze. En in die hut, daar woonde ik.
Het bos zat vol met dieren, maar mensen kwamen er eigenlijk nooit. Dat kwam omdat er lang geleden een keer een jongetje in het bos verdwenen was. Alle Grote Mensen zeiden daarom aan hun kinderen: “Ga niet naar dat bos, want daar verdwijnen kinderen.”
Nu was er daar eigenlijk helemaal geen jongetje verdwenen, in dat bos, want het jongetje waar ze het over hadden… Dat was ik! En ik was helemaal niet verdwenen: ik ben stiekem in dat bos blijven wonen, in mijn eentje, in mijn hut. Dat zat zo.
Toen ik klein was had ik geen vader en geen moeder meer, want die waren al dood gegaan. Daarom moest ik in een weeshuis wonen. Daar woonden allemaal kinderen die geen vader en geen moeder meer hadden. Ik vond het daar niet leuk. Niemand vond het daar leuk. Het was er gewoon niet leuk. De Grote Mensen van het weeshuis waren helemaal niet aardig.
Toen we een keer met een schoolreis met de bus stopten, besloot ik om weg te glippen. Ik liep stiekem het bos in en na een tijdje zag ik ver onder me de bus wegrijden zonder mij. Ze hadden me niet eens gemist. Ik moest heel even huilen, omdat het spannend was om helemaal alleen te zijn. Maar weet je? Soms kun je maar beter alleen zijn, dan bij mensen die niet aardig doen.
Het was herfst en gelukkig had ik een dikke trui aan en een rugzak met extra kleren van het schoolreisje en ook een warme deken. Ik liep die hele dag en toen het avond werd, rolde ik me in mijn deken en ging slapen onder een boom. De volgende dag liep ik verder, de berg op en het bos in. Daar ontdekte ik de hut.
De hut was het mooiste cadeau dat ik me had kunnen wensen. Het was een mooie houten hut waar niemand woonde. Alles wat ik nodig had was er: een bed, een dikke dons in een wit laken. Een rij met scherpe messen en een bijl. Heel veel lucifers. Om de haard mee aan te steken. Een touw. Er was zelfs een houten tobbe om in bad te gaan en een grote haard met een haak erin waaraan een ketel kon hangen om in te koken. Er stond ook een boekenkast helemaal vol met boeken. Ik had nooit echt van lezen gehouden, maar deze boeken zouden me nog goed van pas gaan komen. Vooral het Dikke Boek.
In die hut ging ik wonen.
Elke ochtend ging ik wandelen om te kijken wat er allemaal was op de berg.
De éne dag naar het bos en de andere dag naar de weide. Ik liep elke keer iets verder tot ik na een tijd de hele berg gezien had: heel de boskant en heel de weidekant. Ik vond ze allebei even mooi.
In het bos hakte ik omgevallen bomen in stukken. Het hout gebruikte ik voor in mijn haard. Ik plukte appels en bessen van de struiken en droogde ze om later op te eten. Ik keek naar de eekhoorns en ik deed na wat zij met hun kleine pootjes deden: noten naar mijn huisje dragen, voor als het winter werd. Ik werd vrienden met de koeien in de weide en ik mocht melk van hen hebben, die ik in een houten emmer mee naar huis nam. Met die melk kon ik heel veel maken: warme anijsmelk om s avonds in bed te drinken voor het slapengaan. En boter, kaas en yoghurt. In het Dikke Boek had ik gevonden hoe dat moest. Ik waste me in de tobbe, met water dat ik in de ketel boven het vuur had warm gemaakt. Zo maakte ik ook thee, van bloemen uit de weide. En de zon was mijn wekker.
Op de dagen dat ik naar de weide ging, stapte ik altijd eerst even langs de koeien. En daarna ging ik daar de kruiden plukken die ik nodig had. In het Dikke Boek stond waar je alle kruiden voor gebruiken kon. Kamille tegen een zere keel, madeliefjesthee tegen hoest. Berkenbast op wonden leggen als verband en pepermunt op spierpijn en als tandpasta. Yoghurtkruid in warme melk en dan gaan slapen en de volgende ochtend is het yoghurt geworden. En het allerfijnste kruid van allemaal? Suikerkruid!
Of ik soms niet iets miste uit de wereld beneden? De wereld van vroeger waarin andere mensen waren en winkels waar je van alles kon kopen? Jazeker. Vooral het eerste jaar dat ik daar was. Ik miste mensen, maar toen werd ik vrienden met de dieren in het bos en in de wei. Ik had ook een huisdier: een egeltje dat elke dag naast de haard kwam liggen slapen. Ik miste pen en papier, maar toen ontdekte ik dat ik ook kon schrijven met een kooltje uit het vuur. Ik schreef zo op de muur, want er was niemand om te zeggen dat het niet mocht. Ik miste zeep om mijn haar te wassen, maar toen vond ik in het Dikke Boek dat er zeepkruid was. Ik miste chocola. En ik miste mijn moeder, maar die miste ik altijd al.
Wat heel toevallig was: elke keer als ik echt iets nodig had en echt niet wist hoe ik er aan moest komen, dan lag het Dikke Boek open op de bladzijde waar ik het kon vinden. Dan leek het of het daar was opengewaaid, of dat de vogeltjes die met de blaadjes speelden het toevallig daar open hadden laten liggen. Precies op de bladzijde waar het ging over pleisters. Precies waar het ging over brandnetels toen ik huilend thuis kwam van de pijn. Precies op de bladzijde over vuurstenen toen de lucifers eindelijk op waren…
Dat was wel heel toevallig. Dat was wel zo toevallig, dat ik me na een tijdje af ging vragen of het wel toevallig was. Het leek er bijna op alsof ik door onzichtbare handjes werd geholpen.
Kun jij bedenken wat die onzichtbare handjes waren…? Juist, er waren toen al kaboutertjes die mij in de gaten hielden en me soms even hielpen als ik het echt nodig had. Maar daar wist ik toen nog niets van. Ik had nog nooit een kabouter gezien en trouwens: ik geloofde toen ook helemaal niet in kabouters!
Het verhaal gaat hier verder.