Dit is Kip
en dit is Kat.
Kip woont in een hok.
Kat woont op de zolder van het hok.
Kip en kat zijn vrienden.
Ze houden allebei van hoog. Hoog?
Ja, hoog in een boom.
Of hoog op het dak.
Of hoog in de lucht.
Kip kan vliegen, want zij is een vogel.
Kat kan goed klimmen. Zij houdt zich vast met haar nagels.
“Kat, kijk eens!” zegt Kip, “Ik zit op de tak.”
Kat klimt omhoog en zit ook op de tak.
Kat gaat hoger.
Naar de volgende tak.
hoger
Kat zit op de hoogste tak.
Kip kijkt naar Kat.
“Kat, ik wil bij jou zitten.”
“Goed,” zegt Kat, “kom maar omhoog.”
Kip zegt niets.
“Kom dan, Kip!”
Kip zegt nog steeds niets.
“Wat is er Kip?” vraagt Kat.
Kip is erg stil. Normaal is ze niet stil. Ze kakelt de hele dag.
“Waarom ben je zo stil, Kip? Kan ik je helpen?”
Kip krijgt een kleur. Ze kijkt boos.
Een kat die een kip helpt met vliegen?
Wat denk je wel!
“Straks, Kat. Straks vlieg ik naar de hemel. Hoog boven de boom. En hoog boven het dak.”
“Goed, Kip.”
Kat wandelt omhoog en omlaag en weer omhoog over de stam van de boom.
Boven in de boom gaat Kat liggen slapen. Ze is moe van al dat geklim.
Plots wordt Kat wakker.
Wat een kabaal!
Wat een gefladder!
Wat een gekakel!
“Wat doe je, Kip?” vraagt Kat.
“Help me, Kat!”
Kip vliegt erg hoog in de lucht.
Het ziet er gevaarlijk uit.
“Snel!” roept Kip.
Kat heeft een plan.
Ze miauwt naar Kip.
“Land op het dak, Kip!”
Gelukkig!
Kip is gered. En Kat is blij.
Kip is ook blij.
“Dank je wel, Kat!”